AGI / Gerrit Rietveld Academie
Congress
Gerrit Rietveld Academy
December 1983

Rietveld Project #23
1984

 

Points of View on Design Education

Sprekers op de conferentie. Mouse over voor namen

... 'Zo belanden we weer bij een al heel lang durende discussie' verzuchtte Wim Crouwel ongeveer halverwege het forum dat het congres 'Points of View on Design Education' afsloot. In zijn openingsspeech had voorzitter F.H.K. Henrion nog optimistisch verondersteld dat de verzamelde onderwijsgevenden het over één punt wel eens zouden zijn: 'Dat ontwerp onderwijs niet langer een éénrichtingsproces is: wij onderwijzen, zij leren, maar een interactief proces tussen studenten en docenten.' Het was opvallend dat juist dit punt de ontwerpers, die tijdens de lezingen hun standpunten uiteenzetten, verdeelde: over de relatie student-docent was een aantal sprekers het hartgrondig oneens. De centrale vraag was: Wat kan een docent zijn studenten leren? Moet hij zich beperken tot het overdragen van kennis op een breed terrein en ambachtelijke vaardigheden; of moet de nadruk meer liggen op de vorming van de mentaliteit van een toekomstig ontwerper, op de inhoud van zijn maatschappelijk functioneren? Omdat beide uitgangspunten voor het onderwijs door verschillende docenten werden verdedigd was je haast geneigd ze als twee verschillende onderwijsideologieën te zien en hun vertegenwoordigers – op dit congres waren dat respectievelijk Wim Crouwel en Jan van Toorn – als representanten van twee onverenigbare uitersten.

Het blijkt dat de meningen over wat te leren is sterk samenhangen met de ideeën over de functie en de inhoud van het vak grafisch ontwerpen. Crouwel ziet grafisch ontwerpen als een proces om visuele orde te scheppen, waarbij een analytische werkwijze van beslissend belang is. In zijn eigen werk leidt dat tot een heldere, strakke vormentaal die de gegeven informatie zo direct en neutraal mogelijk probeert over te brengen. Een vormgever vervult, volgens Crouwel, een gespecialiseerde rol in het communicatieproces. Zijn voornaamste taak is 'bij te dragen tot vereenvoudiging van de communicatie'. (1) Duidelijkheid is het belangrijkste: 'Relevante en noodzakelijke informatie is puur origineel van zichzelf, daar heeft de vormgever niets aan toe te voegen!' (2) Crouwels onderwijsfilosofie ligt in het verlengde van zijn opvattingen over design in het algemeen: Ook een docent is een min of meer waardevrij instrument tot verkrijging van kennis. Het onderwijs kan, volgens Crouwel, alleen betrekking hebben op exact te formuleren onderdelen van het vak, zoals technische vaardigheden, theoretische kennis en algemene ontwikkeling. Hoe die kennis door de student in de praktijk gehanteerd zal worden, is de verantwoordelijkheid van de student, die moet zich de axioma's van het vak eigen maken en er mee leren werken.

Voor Van Toorn geldt dat één van de belangrijkste taken van het onderwijs juist daar ligt waar Crouwel ophoudt: De student moet zich bewust worden van de maatschappelijke context waarin hij komt te werken. De docent begeleidt hem daarbij door hem kennis te laten maken met de grote verscheidenheid aan communicatie-codes en met de complexe structuren, die aan communicatie ten grondslag liggen. Het is volgens Van Toorn belangrijk dat de ontwerper een standpunt inneemt ten opzichte van de informatie die hij visualiseert; betrokkenheid voorkomt dat een boodschap kritiekloos wordt doorgegeven. Van Toorns werk is dan ook minder gericht op eenduidigheid dan dat van Crouwel. Van Toorn wil juist gebruik maken van de gelaagdheid die eigen is aan de meeste informatie: Wanneer een mededeling verschillende betekenisniveaus heeft, moet je niet proberen die tot één essentie terug te brengen maar juist in de vormgeving die verschillende niveaus laten meespelen. (3)

Ik ben hier wat nader ingegaan op de standpunten van Crouwel en van Van Toorn, omdat zij de twee polen vertegenwoordigen waartussen de discussie over vorm, inhoud en functie van het grafisch ontwerpen zich in Nederland al jarenlang afspeelt. Toch zijn de verschillen niet zo groot als ze op het eerste gezicht lijken te zijn. Iedereen is het er over eens dat een ontwerpstudent een aantal fundamentele technische vaardigheden moet beheersen. Ook zal niemand bestrijden dat een ontwerper niet vrij is om de boodschap waarvoor hij een vorm moet vinden naar believen op te vullen met zijn eigen interpretaties en meningen. Waarom dan toch dat meningsverschil omtrent de ethiek van het grafisch vormgeven, over wat je een student al of niet kunt bijbrengen? Het is alsof twee broers elkaar al jarenlang verwijten dat ze niet goed naar hun vader hebben geluisterd. En misschien is dat niet eens zo'n slechte vergelijking; wat beide meningen verbindt is de notie van een speciale maatschappelijke verantwoordelijkheid van de ontwerper. Een verantwoordelijkheid die evenzeer geldt voor architecten en industrieel ontwerpers als voor grafisch vormgevers. Immers, alles wat wij gebruiken, de huizen waarin we wonen, de informatie die in gedrukte of andere vorm in grote hoeveelheden beschikbaar is, dat alles is door de handen van ontwerpers gegaan. Zo bezien is de ontwerper een sleutelfiguur in de maatschappij. Dat beeld van de ontwerper als iemand die een belangrijke bijdrage kan leveren aan het goed functioneren van de samenleving, bestaat eigenlijk pas sinds het begin van deze eeuw.

De avant-gardes van de vroege twintigste eeuw hebben een eind gemaakt aan het type architect en ontwerper dat, als individuele kunstenaar, alleen verantwoording schuldig was aan zichzelf, aan zijn eigen artistieke geweten. Le Corbusier, het Bauhaus, de Russische Constructivisten, de Stijl, overal werd gezocht naar een nieuwe vormentaal, een nieuwe ontwerpmethode voor een nieuwe maatschappij. Dat onderzoek leidde in de jaren twintig tot die intrigerende mengeling van een sterk, profetisch getint gevoel van verantwoordelijkheid voor het welzijn van de maatschappij en een vaak uiterst rationele, in ieder geval zeer doelbewust gekozen, werkwijze. Voor de ontwerpvakken heeft die combinatie van idealisme en pragmatisme, van bevlogen emotionaliteit en rationele analyse, grote gevolgen gehad: ontwerpers en architecten hebben de moraliteit van hun werk verlegd van expressie en decoratie naar analyse en probleemoplossing. Ze zijn technische specialisten geworden in plaats van kunstenaars. De achtergrond van die mentaliteitsverandering was een diepgaande kritiek, niet alleen op het functioneren van de kunstenaar, maar op de maatschappij als geheel. Hoewel die context na 1945 goeddeels is verdwenen, ontlenen zowel Crouwel als Van Toorn een belangrijk deel van hun denkbeelden over de verantwoordelijkheden van de ontwerper aan die revolutionaire periode van de jaren twintig. Alleen leggen ze elk de nadruk op een ander aspect van die traditie. De ene interpretatie gaat uit van een methodische benadering van het ontwerpen. Deze benadering accepteert de maatschappelijke context, waarbinnen de producten van de ontwerper moeten functioneren, als gegeven. Het is de taak van de ontwerper om er binnen de gegeven marges voor te zorgen dat informatiestromen soepel verlopen, dat noodzakelijke informatie komt waar ze wezen moet, zonder 'ruis'. Wat is volgens deze benadering noodzakelijke informatie? Crouwel blijft aan de veilige kant. In zijn tekst over 'Ontwerpen en drukken' stelt hij dat elke ontwerper zelf zijn prioriteiten moet bepalen. Even verderop geeft hij aan waar zijn eigen prioriteiten liggen: bij 'alledaags onmisbaar drukwerk zoals overheidsformulieren, telefoongidsen, leerboeken, dienstregelingen (..) etc.' Overheidsinformatie is noodzakelijk omdat de overheid haar boodschappen dwingend kan opleggen. Zij stelt een norm voor wat burgers geacht worden te weten. Voor een goed functioneren van de maatschappelijke orde dient deze informatie zo duidelijk mogelijk en 'inbreukvrij' overgebracht te worden. Volgens deze interpretatie van zijn verantwoordelijkheid geeft de ontwerper vorm aan het omvattende gelijk van de maatschappelijke consensus.

Ontwerpers als van Toorn, Beeke en Rambow gaan een stap verder en leggen voor zichzelf normen aan van noodzakelijke en gewenste informatie, waarbij ze soms bewust eenzijdig te werk gaan. Zij geven óók vorm aan het gelijk van individuen en groepen van burgers in een maatschappelijke discussie. De verantwoordelijkheid van de ontwerper is hier niet alleen gelegen in het zo goed mogelijk overbrengen van een van te voren geformuleerde boodschap; hij geeft tevens een momentopname van die maatschappelijke discussie. Zo'n beeld is per definitie niet eenduidig omdat het nadrukkelijk verwijst naar processen, naar beweging en niet naar conclusies. In deze context hoort mijns inziens ook Rambow's verwijzing naar het 'Prinzip Hoffnung' van de filosoof Ernst Bloch thuis: een utopie, hoe realiseerbaar ook, is niet te plannen en berust voor een deel op zuivere hoop. Het kan ook de taak van ontwerpers zijn om een vorm te vinden voor die hoop. Deze benadering is meer filosofisch en psychologisch van aard en betrekt ook het functioneren van de ontwerper zelf in het ontwerp.

In het licht van de geschiedenis is het niet zo verwonderlijk dat de beide uitgangspunten, die het fundament vormden van de avant-gardes, een kritische analyse van de maatschappij en een rationele ontwerpmethodiek, hun oorspronkelijke samenhang hebben verloren. Het 'Functionalisme' ontwikkelde zich na de Tweede Wereldoorlog tot een esthetiek van de consumptiemaatschappij. De eens revolutionaire vormentaal werd een algemeen geaccepteerde internationale stijl die meer diende om een maatschappelijke consensus over wat kón vorm te geven dan om te wijzen op wat zóu kunnen. Binnen de marges van de industriële produktiewijze is de ontwerper een specialist van de vorm geworden die zorgdraagt voor de helderheid en overzichtelijkheid van het produkt. De anonieme gebruiker van een koffiemolen, een huis, een telefoonboek of een gebruiksaanwijzing moet in één oogopslag kunnen zien waar het om gaat, hoe het werkt. Alles wat niet te maken heeft met het onmiddellijke gebruik van een produkt is overbodig. Deze 'Esthetiek van het Nut' heeft de 'Esthetiek van de Hoop' van zich vervreemd, ze zijn tegenover elkaar komen te staan. Wat gebleven is, is het idee dat ontwerpers door hun werk een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het goede functioneren van de samenleving. Ik denk dat zowel Crouwel als van Toorn het daarover eens zijn, al interpreteren ze de inhoud van die bijdrage verschillend.

 

Noten:
1 Catalogus 'Ontwerp: Total Design', Reflex, Utrecht, 1983, p. 10
2 W. Crouwel: 'Ontwerpen en drukken', G.J. Thiemefonds, 1974, p. 13
3 zie voor Van Toorn o.a.: 'Rietveld Idiotenband', G.J. Thiemefonds, 1983
4 W. Crouwel: 'Ontwerpen en drukken', p. 12




max bruinsma